1. Oprichting van het Arbitragehof
Het ontstaan van het Grondwettelijk Hof past in het kader van de ontwikkeling van de Belgische eenheidsstaat tot een federale Staat.
In 1970, het jaar van de eerste staatshervorming, is de unitaire Belgische Staat een federale Staat geworden, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten. De federalisering van de Staat is verlopen aan de hand van opeenvolgende hervormingen (de laatste, de zesde, heeft plaatsgevonden in 2014). Een federale Staat kwam tot stand waarin de wetgevende macht is verdeeld tussen de federatie (de federale overheid) en de deelgebieden (de gemeenschappen en de gewesten), volgens een systeem waarbij elke wetgever over exclusieve bevoegdheden beschikt. De wetten van de federale overheid en de decreten en ordonnanties van de deelgebieden hebben in beginsel dezelfde rechtskracht.
De verdeling van de wetgevende bevoegdheid tussen verschillende wetgevende vergaderingen brengt het risico van onderlinge bevoegdheidsconflicten met zich mee. De noodzaak om daarvoor een oplossing te zoeken, heeft ertoe geleid dat de Grondwetgever in 1980, bij de tweede staatshervorming, heeft besloten een nieuw rechtscollege, het Arbitragehof, op te richten. Krachtens het toenmalige artikel 107ter van de Grondwet had dat Hof als opdracht de bevoegdheidsconflicten te regelen. Dit verklaart de initiële benaming « Arbitragehof ». Daartoe kon het Hof wetten, decreten en ordonnanties toetsen aan de bevoegdheidsregels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgelegd.
Het toenmalige artikel 107ter van de Grondwet werd uitgevoerd door de wet van 28 juni 1983, die de samenstelling, de bevoegdheid en de werking van het nieuwe rechtscollege concretiseerde. Het Arbitragehof werd plechtig geïnstalleerd in de Senaat op 1 oktober 1984. Op 5 april 1985 wees het zijn eerste arrest.
2. Van Arbitragehof tot Grondwettelijk Hof
Bij de grondwetsherziening van 15 juli 1988 werd de bevoegdheid van het Hof uitgebreid tot het toezicht op de naleving van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet. Die bepalingen waarborgen respectievelijk het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van niet-discriminatie, alsook de rechten en vrijheden inzake onderwijs.
Bij dezelfde grondwetsherziening van 1988 is aan de bijzondere wetgever de mogelijkheid geboden om de bevoegdheid van het Arbitragehof uit te breiden tot de toetsing van wetskrachtige normen aan andere grondwetsbepalingen. Van die mogelijkheid is tot op heden tweemaal gebruikgemaakt. In het begin van de jaren 2000 werd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003 de bevoegdheid van het Hof uitgebreid tot het toezicht op de naleving van alle bepalingen van titel II van de Grondwet, met als opschrift « De Belgen en hun rechten », die de rechten en vrijheden betreffen (de artikelen 8 tot en met 32), alsook tot het toezicht op de naleving van de artikelen 170 (het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken), 172 (het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken) en 191 (de bescherming van de vreemdelingen) van de Grondwet. Naar aanleiding van de zesde staatshervorming werd bij de bijzondere wet van 6 januari 2014 die bevoegdheid voorts uitgebreid tot artikel 143, § 1, van de Grondwet, waarin het beginsel van de federale loyauteit is verankerd.
Bij de coördinatie van de Grondwet in 1994 werd de bepaling over het Arbitragehof overgenomen in artikel 142.
Bij de grondwetsherziening van 7 mei 2007 werd de benaming van het Arbitragehof gewijzigd in die van “Grondwettelijk Hof”.
3. (Grond)wettelijke fundamenten
Het bestaan van het Grondwettelijk Hof is thans verankerd in artikel 142, eerste lid, van de Grondwet. Die bepaling voorziet erin dat de samenstelling, de bevoegdheid en de werking van het Hof door de wet worden bepaald, waarbij die wet met een bijzondere meerderheid dient te worden aangenomen.
Het Hof doet, bij wege van arrest, uitspraak over bevoegdheidsconflicten die zich voordoen tussen wetten, decreten en ordonnanties, over de schending, door een wet, een decreet of een ordonnantie, van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, alsook van de artikelen van de Grondwet die de wet bepaalt (zoals hiervoor is vermeld, de artikelen van titel II van de Grondwet alsook de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191). Een zaak kan bij het Hof aanhangig worden gemaakt door iedere bij wet aangewezen overheid, door ieder die doet blijken van een belang of, prejudicieel, door ieder rechtscollege.
Artikel 142 van de Grondwet is uitgevoerd bij de (herhaaldelijk gewijzigde) bijzondere wet van 6 januari 1989, die de inrichting, de bevoegdheid, de werking, de rechtspleging van het Hof en de gevolgen van zijn arresten regelt. Een (gewone) wet van 6 januari 1989 regelt de wedden en pensioenen van de rechters, de referendarissen en de griffiers van het Hof.
Bij de grondwetsherziening van 6 januari 2014 is de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof uitgebreid tot de preventieve toetsing van de gewestelijke volksraadplegingen en tot de toetsing van de beslissingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van haar organen betreffende de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van die wetgevende vergadering. Die nieuwe bepalingen werden uitgevoerd door twee bijzondere wetten van 6 januari 2014, die de bijzondere wet van 6 januari 1989 hebben gewijzigd.
Ten slotte zijn er verschillende koninklijke besluiten, reglementen van orde en richtlijnen die betrekking hebben op verschillende aspecten van de bevoegdheid en de werking van het Hof.
Al die teksten zijn beschikbaar op de webstek van het Grondwettelijk Hof onder de rubriek «Basisteksten».